Twitter Facebook RSS Feed Email

Socratische vraag

(let op: deze bijdrage is enkel te raadplegen bij de originele auteur via www.vraagzin.nl)

Wat vind ik een goede socratische vraag? Deze vraag werd me twee weken geleden door studenten gesteld. Ik zal deze vraag in een latere bijdrage beantwoorden. In deze posting zal ik een vraag behandelen die hieraan vooraf gaat: wat verstaan andere auteurs onder een goede socratische vraag? Voordat ik mijn eigen ideeën geef, ontkom ik er natuurlijk niet aan eerst de ideeën van anderen te doorgronden en kort te samenvatten. Een socratische vraag is een vraag die zich onderscheidt van andere vragen doordat deze voldoet aan bepaalde voorwaarden. Maar welke voorwaarden stellen andere auteurs dan aan socratische vragen? Ik behandel (voorlopig) de ideeën van Bolten (2003), van Van den Elshout (2003) en van Kessels e.a. (2002). Voorlopig, want het overzicht zal groeien op het moment dat ideeën van andere auteurs hier aanleiding voor geven.

Bolten
Volgens Bolten, en zie hiertoe zijn artikel Spreken buiten de orde (opgenomen in het boek Het socratisch gesprek, blz. 25 en hier de online-versie), moet een socratische vraag voldoen aan vijf voorwaarden. In mijn woorden toegelicht:
  1. Concretiseerbaar: de gespreksdeelnemers moeten een concreet, praktisch, uit de ervaring voorkomend voorval kunnen vertellen waarbij de vraag van toepassing was.
  2. Conceptueel: de vraag moet gaan over begrippen, vooronderstellingen, mensbeelden, morele beginselen e.d. waardoor de vraag beantwoord kan worden door na te denken.
  3. Eenvoudig: omdat elk woord kan leiden tot een meningsverschil verdient het de voorkeur om de vraag zo klein mogelijk te houden: lange vraagzinnen zijn verboden (Bolten hanteert zelf als regel: maximaal twee begrippen en tien woorden).
  4. Treffend: de vraag moet, een wat Bolten noemt, een tweede-orde-probleem adresseren: ze hebben betrekking op de inhoud van een concrete vraag die hieraan vooraf gaat (dit is mogelijk wat lastig te begrijpen daarom een voorbeeld. Een concrete vraag van een student kan zijn "Hoe kan ik ervoor zorgen dat we in onze projectgroep gaan samenwerken en niet weer ruzie krijgen". Een socratische vraag overstijgt deze vraag en vraagt "Wat zijn de grenzen van samenwerking?" Voor de deelnemers moet deze vraag treffend zijn; ze moeten leven met deze vraag.
  5. Actualiseerbaar: bij voorkeur moet de vraag ook nog weer toepasbaar zijn op het socratisch gesprek zelf dat gehouden wordt. Als Socrates spreekt met Protagoras over de vraag "Is de deugd te leren of niet?", dan kun je deze vraag ook doorvertalen naar het gesprek dat Socrates met Protagoras zelf houdt: leren wij nu de deugd?

Van den Elshout
Van den Elshout stelt in hetzelfde boek, in het artikel Het socratische en de regels: wanneer is een gesprek socratisch en wanneer niet? (zie Het socratisch gesprek, blz. 63 en online hier samengevat) dat een goede socratische vraag: een (1) filosofische (2) fundamentele vraag is die voor (3) alle deelnemers (4) betekenisvol is:
  1. Filosofisch: het moet om een vraag gaan waarmee gezocht wordt naar voorwaarden, naar beginselen die je kunt beantwoorden met nadenken, met de rede.
  2. Fundamenteel: de vraag is niet historisch-filosofisch (wat bedoelde Nietzsche met ...) of logisch (want geen verbinding met de ervaring) maar gevraagd wordt naar "de beginselen, algemene principes die ten grondslag liggen aan beweringen, aan oordelen en vooronderstellingen, schuilend in alledaagse meningen, keuzes en handelingen".
  3. Alle deelnemers: iedereen moet de vraag kunnen begrijpen en de vraag als vraag ervaren.
  4. Betekenisvol: de vraag moeten herkent wordt in de ervaring. Het is niet enkel een theoretische en hypothetische vraag die los staat van de ervaring. Deelnemers moeten om die reden een voorbeeld kunnen geven. Hoe-vragen en Waartoe-vragen vallen om deze reden vaak af.
Van den Elshout vraagt zich vervolgens als mogelijke vijfde voorwaarde af (maar m.i. is het meer een toevoeging aan punt vier) of de vraag ook voor de gespreksleider een echte vraag moet zijn. Het probleem is dan dat een ervaren en/of geschoolde gespreksleider bekend zal zijn met de vraag en de mogelijke antwoorden. Dit is, zo stelt Van den Elshout, echter geen probleem zolang de gespreksleider als niet-wetende een onbevangen drang heeft (en blijft houden) de vraag filosofisch te onderzoeken. Dit richt zich natuurlijk op de inhoud: sturing naar een inhoudelijke conclusie is uit den boze. Natuurlijk is de gespreksleider wel wetend qua socratische methode.

Tussen de voorwaarden die Bolten en de voorwaarden die Van den Elshout stelt, zien we veel overeenstemming. Het vijfde punt van Bolten lijkt wel afwijkend. Dit heeft echter ook te maken met de opbouw van het artikel van Van den Elshout. De voorwaarden voor een goede socratische vraag maken onderdeel uit van de algemene voorwaarden die een socratisch gesprek kenmerken (de constitutieve regels van een socratisch gesprek in het algemeen). Andere algemene voorwaarden raken echter ook direct de vraag (en zijn soms ook hiertoe voorwaardelijk). In afwijking op Bolten stelt Van den Elshout wel expliciet dat alle deelnemers de vraag moeten omarmen. Ook Bolten omarmt dit maar dan meer impliciet.

Kessels, Boers en Boers
Op meerdere plekken in het boek Vrije Ruimte, filosoferen in organisaties (blz. 50 e.v. en blz. 184/189) beschrijven Jos Kessels, Erik Boers en Pieter Mostert de eisen die gesteld kunnen worden aan een goede centrale vraag in een socratisch gesprek. Als ik ze samenvoeg ontstaat het volgende overzicht. Een goede centrale vraag (ook wel uitgangsvraag) voldoet aan de volgende criteria:
  1. gaat om een algemene kwestie
  2. is fundamenteel van aard
  3. is niet empirisch / enkel te beantwoorden met nadenken
  4. is relevant voor de deelnemers
  5. moet de kern raken van wat de deelnemers willen onderzoeken
  6. is prikkelend geformuleerd
  7. is eenvoudig: zonder te veel lastige begrippen
  8. is makkelijk te te voorzien van concrete voorbeelden uit ervaring.
Vergeleken met de vorige twee auteurs is enkel het prikkelende karakter opvallend. Een vraag moet prikkelend geformuleerd zijn "zodat het dilemma of de morele afweging tot zijn recht komt" (blz. 189). Eerder werd dit door de auteurs omschreven als motiverend voor de deelnemers (blz. 184). Terecht wijzen de schrijvers erop dat niet enkel naar de vraag zou moeten worden gekeken maar dat een voorgestelde uitgangsvraag maar dat het "de combinatie van vraag en voorbeeld die bepalend is voor de beslissing of de voorgestelde uitgangsvraag daadwerkelijk uitnodigt tot het creëren van vrije ruimte." (blz. 50).

Aanvullend raden de auteurs af om een vraag te kiezen die zich impliciet richt op een probleem waarmee de groep onderling te kampen heeft (blz. 53). Dus geen vraag als "Wat is is de toegevoegde waarde van een leidinggevende?" als onderliggend de gedachte is: "Aan onze leidinggevende hebben we nu niets". Dit leidt waarschijnlijk niet tot de gewenste diepgang. Een interessant criterium: is deze voorwaarde tegengesteld aan het door Bolten gestelde criterium van actualiseerbaarheid?

No.4
Ken je nog een andere invulling? Ik hoor het graag!